ahiṃsā paramo dharmaḥ
अहिंसा परमो धर्मः
ahiṃsā paramo dharmaḥ
Geweldloosheid is de hoogste dharma
~ mahābhārata 13.117.37 ~
Deze subhāṣit (= goede raad) is een deel van een vers uit de mahābhārat, die terug te vinden is in de anuśāsan parva (= boek van het onderricht). Nadat de grote, bloedige yuddh (= oorlog) tussen de Kaurav en Pāṇḍav is afgelopen, gaan de Pāṇḍav naar hun grootvader Bhīṣma die doorboord met pijlen op zijn sterfbed ligt. Na de dood en het verderf van de yuddh meegemaakt te hebben en op het punt te staan zijn laatste adem uit te blazen, geeft Bhīṣma op basis van de kennis en ervaring die hij heeft opgedaan gedurende zijn lange leven, zijn laatste anuśāsan (= onderricht) aan de Pāṇḍav. Hierbij ontstaat een dialoog tussen Yudhiṣṭhir en Bhīṣma, waarbij Bhīṣma hem meegeeft dat ahiṃsā de hoogste dharma is en dat het zijn kartavya (= plicht) is om als (toekomstige) koning te zorgen voor een staat van ahiṃsā in zijn koninkrijk.
De mahābhārat is een ideaal voorbeeld aan de hand waarvan de essentiële waarde van ahiṃsā kan worden ingezien. Deze dharma granth (= heilig geschrift) laat zien dat hiṃsā (= geweld) in alle gevallen leidt tot destructie en dat ahiṃsā een randvoorwaarde is voor śānti (= vrede) die op haar beurt weer een randvoorwaarde is voor pragati (= ontwikkeling/vooruitgang). Om te komen tot ahiṃsā is het van belang om de oorzaken, vormen en werking van hiṃsā te begrijpen, zodat deze weggenomen kunnen worden. Hiervoor kan gegeken worden naar Duryodhan. In de kern is egoïsme de oorzaak van zijn geweld tegen de Pāṇḍav. Om zijn eigen kām (= verlangen) te bevredigen moeten de Pāṇḍav zijn zoals Duryodhan wil en doen wat hij wil. Wanneer dit niet het geval is, gebruikt hij in eerste instantie mānsik hiṃsā (= geestelijk geweld) tegen hen door ze te intimideren en te vernederen. Wanneer het niet lukt om op deze manier zijn zin te krijgen, ontstaan haat, jaloezie en wraakzucht bij Duryodhan en gaat hij uiteindelijk over op śārīrik hiṃsā (= lichamelijk geweld) door een allesvernietigende yuddh tegen hen te voeren. Er is dus een negatieve spiraal zichtbaar, waarbij het van kwaad naar erger gaat.
Het verhaal van Duryodhan laat ons zien dat een egocentrische denkwijze ten grondslag ligt aan hiṃsā. Wanneer iemand niet in lijn handelt met onze kām, ontstaat in de gedachte hiṃsā die zich uit in ons gedrag in de vorm van onze houding, woorden en daden jegens de ander. Dit is ten nadele van onszelf en de ander. Ons heel bewust zijn van onze aham (= ego) en onze kām leidt ertoe dat we hiṃsā in de kiem kunnen smoren, zodat het onze buddhi (= intellect) niet uit balans brengt en ons denken en handelen niet op een geweldadige manier beïnvloedt. Vanuit deze innerlijke staat van ahiṃsā kunnen we daadwerkelijk uitvoering geven aan ‘dharmo rakṣati rakṣitaḥ’. Voor het beschermen van dharma is het immers noodzakelijk dat we ons niet laten leiden door aham en kām, wat leidt tot hiṃsā jegens onszelf en anderen, maar door dharma die we alleen volledig kunnen doorgronden vanuit een staat van ahiṃsā.